Gerlach van Reenen

Gerlach van Reenen

Heel lang was de zorg voor armen een zaak van kerken en andere religieuze instellingen. De overheid bemoeide zich hier niet of nauwelijks mee. De grondwet van 1848 had echter bepaald dat de armenzorg ‘een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering’ was, en dat dit middels een wet geregeld zou worden.

Thorbecke stelde hiertoe in 1851 een armenwet voor. De overheid zou volgens zijn voorstel de verantwoordelijkheid voor de armenzorg naar zich toetrekken, onder meer om aan de willekeur en paternalisme van de religieuze instellingen een einde te maken. Niet alleen van antirevolutionaire zijde ondervond hij tegenstand – Groen van Prinsterer was bezorgd dat de staat zich met deze wet in de hand in kerkelijke zaken zou mengen – ook liberalen waren tegen Thorbeckes voorstel.

Zo oordeelde Donker in 1852 in de Haagse gemeenteraad hard over staatsbemoeienis met de armenzorg. Hij stelde ‘dat de armen volstrekt geen regt hebben op bedeeling of onderstand, of op het verkrijgen van werk. De gemeente is niet verpligt, onderstand te verleenen of werk te verschaffen’. Religieuze instellingen waren volgens hem veel beter geëquipeerd om die rol op zich te nemen: ‘Het uitoefenen van milddadigheid, de bedeeling aan armen, moet aan diakenen van elke gezindheid worden overgelaten, die zich met christelijke liefde, volijverig van die taak kwijten, of aan vereenigingen, of aan genootschappen, waarvan de bestuurders evenzeer die taak met hartelijkheid vervullen. Op die wijs wordt weldadigheid met hartelijkheid uitgeoefend’. Donker ging zelfs nog verder. Hij keerde zich tegen de bedeling en meende ‘dat zij, die het stelsel der bedeeling voorstaan, armen scheppen, dieven creëren. […] Immers, als iemand bedeeling ontvangt, waardoor hij niet meer dan even leven kan, dan doet hij geene moeite meer, verder iets te verdienen’. Hierdoor, zo waarschuwde Donker, ‘staat men, tegen zijnen wil, het socialismus voor’. Donker was weliswaar liberaal, zijn aversie tegen te grote staatsbemoeienis was groter dan zijn sympathie voor de minst bedeelde klassen.

Thorbeckes armenwet haalde het in het parlement niet. De armenwet die in 1854 – tijdens het kabinet Van Hall-Donker Curtius, maar onder verantwoordelijkheid van minister van Binnenlandse Zaken Gerlach van Reenen – werd ingevoerd, liet de armenzorg grotendeels bij de kerken. Alleen wanneer deze geen hulp konden of wilden bieden, mocht de overheid ingrijpen. Van Hall beredeneerde dat teveel overheidsbemoeienis op dit gebied een voorbeeld van uiterste liberalisme – ‘de almagt van den Staat’ – was. Donker, die zich over het wetsontwerp verder niet had uitgelaten, zou het hier, gezien zijn betoog in de Haagse gemeenteraad in 1852, roerend mee eens zijn geweest.