Proefschrift en andere projecten

Auteur: vandewaardt (Pagina 2 van 4)

Het Tienmannenvoorstel?

negenmannenHet is natuurlijk niet helemaal historisch verantwoord om te speculeren over wat er gebeurd zou zijn als de geschiedenis net anders was gelopen, maar soms is het te verleidelijk om te laten.

Donker heeft geprobeerd vanaf 1840 verkozen te worden in de Tweede Kamer. Hij was hier weinig succesvol in, tot en met 1843 kreeg hij in de Provinciale Staten (die tot de grondwetsherziening van 1848 de Tweede Kamer moesten kiezen) niet meer dam een enkele stem. Het was een aanwijzing dat zijn hervormingsvoorstellen bij de overwegend conservatieve Statenleden toch niet in goede aarde vielen.

Anders was dat in 1844. De monsterwet van Van Hall was aangenomen en er werd weer druk gespeculeerd over een mogelijke grondwetsherziening. De pers roerde zich en de stemming was ook in de provinciehuizen te merken. Liberalen als Thorbecke, De Kempenaer en Storm werden verkozen. Provinciale Staten van Zuid-Holland mochten twee leden aanwijzen. De eerste Kamerzetel ging zonder problemen naar het zittende Kamerlid, bij de tweede was de verkiezing een stuk spannender. De regeringsgetrouwe Abram van Rijckevorsel werd met twee stemmen verschil gekozen. Hij nam echter, teleurgesteld over het krappe mandaat, de benoeming niet aan. Vervolgens werd de onbekende conservatief Mari Hoffman gekozen, met een verschil van slechts één stem. Donker werd tweede. Uiteraard speet het de liberale Arnhemsche en Vlissingsche Courant dat Donker niet was verkozen, maar zelfs het meer gematigde Algemeen Handelsblad toonde zich teleurgesteld. Donker kwam zo één stem tekort om zijn ideeën naast in de rechtszaal en de krant ook in ‘s lands vergaderzaal te laten horen.

In december van dat jaar diende Thorbecke met acht, veelal nieuwgekozen liberale medestanders in de Kamer, zijn voorstel tot grondwetsherziening in. Dit voorstel zou als het Negenmannenvoorstel de geschiedenis ingaan. Donker zou, als hij in de Kamer had gezeten, dit voorstel zonder twijfel mede hebben ondertekend. In dat geval zou het de geschiedenis in zijn gegaan als het ‘Tienmannenvoorstel’. Buiten de Kamer ondersteunde hij Thorbeckes initiatief uiteraard wel van harte.

Een minder liberaal trekje?

Gerlach van Reenen

Gerlach van Reenen

Heel lang was de zorg voor armen een zaak van kerken en andere religieuze instellingen. De overheid bemoeide zich hier niet of nauwelijks mee. De grondwet van 1848 had echter bepaald dat de armenzorg ‘een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering’ was, en dat dit middels een wet geregeld zou worden.

Thorbecke stelde hiertoe in 1851 een armenwet voor. De overheid zou volgens zijn voorstel de verantwoordelijkheid voor de armenzorg naar zich toetrekken, onder meer om aan de willekeur en paternalisme van de religieuze instellingen een einde te maken. Niet alleen van antirevolutionaire zijde ondervond hij tegenstand – Groen van Prinsterer was bezorgd dat de staat zich met deze wet in de hand in kerkelijke zaken zou mengen – ook liberalen waren tegen Thorbeckes voorstel.

Zo oordeelde Donker in 1852 in de Haagse gemeenteraad hard over staatsbemoeienis met de armenzorg. Hij stelde ‘dat de armen volstrekt geen regt hebben op bedeeling of onderstand, of op het verkrijgen van werk. De gemeente is niet verpligt, onderstand te verleenen of werk te verschaffen’. Religieuze instellingen waren volgens hem veel beter geëquipeerd om die rol op zich te nemen: ‘Het uitoefenen van milddadigheid, de bedeeling aan armen, moet aan diakenen van elke gezindheid worden overgelaten, die zich met christelijke liefde, volijverig van die taak kwijten, of aan vereenigingen, of aan genootschappen, waarvan de bestuurders evenzeer die taak met hartelijkheid vervullen. Op die wijs wordt weldadigheid met hartelijkheid uitgeoefend’. Donker ging zelfs nog verder. Hij keerde zich tegen de bedeling en meende ‘dat zij, die het stelsel der bedeeling voorstaan, armen scheppen, dieven creëren. […] Immers, als iemand bedeeling ontvangt, waardoor hij niet meer dan even leven kan, dan doet hij geene moeite meer, verder iets te verdienen’. Hierdoor, zo waarschuwde Donker, ‘staat men, tegen zijnen wil, het socialismus voor’. Donker was weliswaar liberaal, zijn aversie tegen te grote staatsbemoeienis was groter dan zijn sympathie voor de minst bedeelde klassen.

Thorbeckes armenwet haalde het in het parlement niet. De armenwet die in 1854 – tijdens het kabinet Van Hall-Donker Curtius, maar onder verantwoordelijkheid van minister van Binnenlandse Zaken Gerlach van Reenen – werd ingevoerd, liet de armenzorg grotendeels bij de kerken. Alleen wanneer deze geen hulp konden of wilden bieden, mocht de overheid ingrijpen. Van Hall beredeneerde dat teveel overheidsbemoeienis op dit gebied een voorbeeld van uiterste liberalisme – ‘de almagt van den Staat’ – was. Donker, die zich over het wetsontwerp verder niet had uitgelaten, zou het hier, gezien zijn betoog in de Haagse gemeenteraad in 1852, roerend mee eens zijn geweest.

In radicale kringen

Hoewel Donker een gerespecteerd advocaat was – hij was zoon van de president van het Hooggerechtshof en was raadsman van een aantal aanzienlijke families – kwam hij vanaf het begin van de jaren veertig ook in contact met andere lagen van de maatschappij.

Donker had vanaf 1818 een reputatie opgebouwd als advocaat in zaken die smaad en laster betroffen. Bijna altijd stond hij degene bij die vanwege één van beide misdrijven werd vervolgd. Zijn grootse succes had hij in 1839, toen hij Carl Albert Thieme, de hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant, voor de Hoge Raad vrij wist te krijgen. Hoewel de Arnhemsche Courant bekend stond als een kritisch en liberaal blad, lag dit ook in de betere koffiehuizen op de leestafel. Vanaf 1840 zou een andere clientèle een beroep doen op Donker retorische vaardigheden.

Rond 1840 ontstond er in het noorden van een land een veel radicalere stroming dan het vroege liberalisme waartoe Donker gerekend kan worden. Eillert Meeter, redacteur van de krant De Tolk der Vrijheid, en zijn uitgever Jan Bolt waren belangrijke figuren binnen deze stroming. De republikeinse sympathieën van het noordelijke radicalisme kwamen tot uiting op de Groningse kermis van mei 1840 waar bij een wafelkraam openlijk antimonarchistische leuzen werden geroepen. Meeter en Bolt waren hierbij, maar de eerste ontkende er iets mee te maken te hebben.

Desondanks werd Meeter tot vier en Bolt tot twee jaar cel veroordeeld. In cassatie bij de Hoge Raad in Den Haag was Donker hun advocaat. Meeter gaf een treffende beschrijving van Donker: ‘Ik constateerde dat Dirk Donker een man van zeer bescheiden gestalte was, vijf voet lang, met een borst zo smal dat je nauwelijks kon geloven dat zij meer dan één long bevatte en een mond zo klein dat een aardappel in 32 stukjes moest worden gesneden om er door te kunnen’.

Tegelijkertijd prees hij zijn retorische kwaliteiten en vaardigheden als orator. Ondanks Meeters complimenten bleef het vonnis in stand en nam Meeter – net op tijd – de wijk naar het buitenland. Wel werd hij in maart 1841 samen met zijn redacteur Marten Rienks nog veroordeeld tot zes en twee jaar cel vanwege het beledigen van de koning. Donker stond beiden weer bij als advocaat bij de Hoge Raad, ditmaal weer met weinig succes.

Ook Adriaan van Bevervoorde, die zich met name in de tweede helft van de jaren veertig liet gelden als radicaal, stond met Donker in nauw contact. Van Bevervoordes rechtszaken liet hij echter veelal aan zijn compagnon Piet Blussé over.

Het waren deze contacten die Donker in de ogen van de hogere klassen en de politie verdacht maakten. Nadat er bij een inval bij Meeter in september 1845 brieven van Donker waren gevonden, hield de Haagse politiedirecteur hem een tijd in de gaten. Het viel hem op dat Donker en Meeter het erg goed met elkaar konden vinden, dat zij ‘het eens zijn, met elkander uit zijn gaan rijden en brassen; en te zamen in goede verstandhouding waren’.

Door zijn contacten met de Haagse ‘onderwereld’ werd Donkers rol bij de gebeurtenissen in maart 1848 met argwaan bekeken. Hoewel hij Van Bevervoorde gebruikte om demonstraties te organiseren, brak hij snel met hem nadat Donker lid van de grondwetscommissie en interim-minister van Justitie was geworden. Dit en het feit dat de radicalen er andere ideeën op nahielden (zo heeft Donker nooit gepleit voor algemeen kiesrecht, zoals Meeter en Van Bevervoorde dat wel deden) maakt het minder waarschijnlijk dat de radicalen ook echt invloed hebben gehad op Donker na maart 1848.

Donker en het Koningshuis

Vandaag is het Koningsdag; een goede gelegenheid eens in Donkers contacten met het Koningshuis te duiken. Met zowel Willem I, II als III is hij in aanraking gekomen.

Willem I
Donker heeft de eerste koning uit het Oranjehuis één keer ontmoet. Op 25 augustus 1830 was Donker in Brussel waar hij gelijkgestemde Belgische liberale Kamerleden ontmoette. Toen die avond na een uitvoering van La muette de Portici in de Muntschouwburg de Belgische opstand uitbrak, spoedde Donker zich spoorslags naar Den Haag, waar hij nauwelijks bijgekomen van de reis om een audiëntie bij Willem I verzocht. Donker raadde de koning aan om aan de eisen van de opstandelingen tegemoet te komen. Toen de koning weigerde, sprak Donker de profetische woorden: ‘Sire, België is voor u verloren’. Dit was de eerste en enige keer dat beiden elkaar gesproken hebben. Enkele weken na hun ontmoeting heeft Donker Willem I nog wel een brief geschreven, waarin hij dezelfde woorden herhaalde. De koning reageerde hier niet op, en hield tot een jaar voor zijn aftreden vast aan zijn weigering België te erkennen. Vooral de enorme kosten van het leger dat op de been gehouden moest worden waren Donker een doorn in het oog.

Koning Willem II

Koning Willem II

Willem II
De contacten met Willem II waren intensiever. Aanvankelijk voerde de koning een liberaler beleid dan zijn voorganger en Donker diende de nieuwe koning onder meer van advies over rechtskundige kwesties. Donkers publiekelijke steun voor het voorstel tot grondwetsherziening van Thorbecke in 1844 en met name zijn oproep dit met petities te ondersteunen, schoot echter bij de koning in het verkeerde keelgat. Zijn vrouw en hij kregen niet langer uitnodigingen voor hofbals. Aan het einde van de jaren veertig, toen de koning inzag dat een grondwetsherziening onafwendbaar was, herstelde hij het contact en nodigde hij hem uit zitting te nemen in de herzieningscommissie. Donker, die daadkrachtig optrad en daarnaast op de hoogte was van allerlei afpersingszaken waar de koning bij betrokken was, verwierf al snel een invloedrijke positie. Volgens Donkers compagnon Blussé waren de koning en hij vanaf dat moment ‘vrienden geworden in den waren zin des woords’. De goede verstandhouding duurde niet lang: de koning overleed precies een jaar nadat hij de grondwetscommissie had ingesteld.

Willem III
Volgens de historicus De Bosch Kemper was de nieuwe koning Willem III ‘door een gevoel van kinderlijke liefde’ gehecht aan de ministers die zijn vader had benoemd. Met veel tegenzin accepteerde hij enkele maanden later Donkers aftreden en benoemde hij de door hem verafschuwde Thorbecke als minister. Na de aprilbeweging van 1853 zag Willem III kans om zich van Thorbecke te ontdoen en vroeg hij Donker weer als minister van Justitie. Ondanks het feit dat Willem III niet bekend stond als de Oranjevorst met de meeste tact, wist Donker in zijn gratie te blijven. Op momenten dat de koning echt te ver wilde gaan – zoals het inzetten van een kanonneerboot na een klein incident in Schiedam – protesteerde Donker echter fel. Dit belette een goede verhouding niet. Zo was hij één van de zeer weinigen die wisten van de scheiding van tafel en bed van de koning en zijn vrouw Sophie.

Ondanks dat Donker door zijn tegenstanders is weggezet als Jacobijn of republikein, beschouwde hij zichzelf als monarchist. Hij noemde zijn grondwetsontwerp in 1840 ‘monarchaler’ dan dat van Thorbecke. De Oranjekoningen, hoewel ze eerst hun aarzelingen hadden tegenover Donker als radicaal, zagen dat ten slotte in.

In de voetsporen van Donker (3)

DenBoschOndanks dat Donker het grootste deel van zijn leven bekend stond als Haags advocaat, was hij niet uit de hofstad afkomstig. Hij werd op 19 oktober 1792 in ‘s-Hertogenbosch geboren.

Boudewijn Donker Curtius, de vader van Dirk, bekleedde na zijn rechtenstudie in Leiden vanaf het einde van de jaren zestig van de achttiende eeuw in Den Bosch verschillende juridische (en ook steeds meer bestuurlijke) functies. In die hoedanigheid raakte hij steeds meer betrokken in oplopende spanningen tussen de patriotten en de aanhangers van stadhouder Willem V. Dit raakte hem voor het eerst persoonlijk toen in november 1787 de Pruisische legers de republiek binnentrokken. Den Bosch lag op de marsroute en de prinsgezinde stadspensionaris Martini werd niet langer vertrouwd. Er ontstond onrust in de straten van Den Bosch en in de chaos werd Boudewijns huis geplunderd en werden zijn bibliotheek en archief verbrand.

In 1792, toen Dirk werd geboren, had Boudewijn al zijn publieke functies neergelegd en richtte hij zich volledig op zijn advocatenpraktijk. De spanningen werden echter niet minder. Nadat de Fransen in 1793 al hadden geprobeerd Brabant binnen te trekken, werd een jaar later na drie weken belegering Den Bosch onder de voet gelopen. Boudewijn zag de inname aankomen en was met zijn gezin naar zijn halfbroer in het Hollandse Wormer getrokken. Toen hij terugkeerde naar Den Bosch vond hij twee Franse officieren die hem naar de bevelhebbers, de generaals Pichegru en Moreau, brachten. De jonge Dirk was ondertussen bij zijn oom in Wormer achtergebleven.

Mede door Boudewijns goede verstandhouding met de Franse generaals zou zijn ster snel rijzen. Lang zou het gezin dan ook niet meer in Den Bosch blijven wonen. In 1796 werd Boudewijn benoemd in een functie in het landbestuur en verhuisde hij naar Den Haag. In 1798 keerde hij weer even terug naar Den Bosch, maar nadat hij in 1801 een juridische betrekking in Den Haag aanvaardde, zou hij niet meer terugkeren naar Brabant. Ook voor Dirk betekende dit dat hij na zijn jeugdjaren Den Bosch vaarwel zou zeggen.

Het pand waar Boudewijn en zijn gezin woonden – en waar Dirk dus geboren is – staat aan de Kerkstraat 39 en huisvest tegenwoordig een herenkledingzaak.

Het Cubaans postmuseum

Een wat merkwaardig artikel op mijn blog dit keer: een verslag van een bezoek aan het Cubaans postmuseum in Havana. Een tijdje geleden was ik daar op vakantie en werd ik door de hoofdredacteur van postzegeltijdschrift ‘Filatelie’ gevraagd of ik het museum wilde bezoeken en hier een korte impressie van wilde geven voor zijn magazine.

Het resultaat is gepubliceerd in het februarinummer van ‘Filatelie’. Met de negentiende eeuw heeft het niet zoveel te maken, behalve dat de eerste Cubaanse postzegels – zoals die van vrijwel alle landen – in de negentiende eeuw zijn uitgegeven…

Iowa’s voorverkiezingen en Donkers godsdienstvrijheid

Ds. H.P. Scholte

Ds. H.P. Scholte

Vannacht vonden de eerste voorverkiezingen in Iowa plaats. In het NRC van gisteren stond een aardig artikel over de stemming in Pella, de grootste stad van Marion County. Pella heeft de naam zeer christelijk en conservatief te zijn. De vorige republikeinse kandidaat, Mitt Romney, die als te weinig conservatief werd beschouwd, eindigde in 2012 niet eens in de top drie. De kiezers gaven de voorkeur aan de als conservatiever bekend staande Rick Santorum met bijna 33% van de stemmen. Nu is met 35% Ted Cruz, zoon van een evangelische pastor en aartsconservatief, veruit de favoriete kandidaat.

Pella’s conservatisme is verklaarbaar. De stad werd in 1847 gesticht door de Nederlandse dominee Hendrik Scholte en zo’n 800 van zijn volgelingen. Scholte was Nederland ontvlucht nadat hij de Nederlands Hervormde Kerk, de officieuze staatskerk, de rug had toegekeerd. In 1834 scheidde hij zich net als enige andere orthodoxe predikanten met een aantal volgelingen van deze kerk af, uit onvrede tegen verlichte tendensen en teveel staatsinvloed. Dit kwam hem op diverse rechtszaken te staan. Drie advocaten stonden hem hierin bij: Jan Willem Gefken, Maurits van Hall – beiden sympathiserend met de afgescheidenen – en Dirk Donker Curtius.

Donker was in dit gezelschap een vreemde eend in de bijt, maar hij had dan ook zijn eigen motieven om de afgescheiden te verdedigen. Gefken schreef over hem aan Van Hall:

Dit is iemand wat zijn beginselen aangaat, gans zeer van ons verschillende. Dan, daar hij volstrekte vrijheid in het godsdienstige voor allen verlangt, is hij noch tegen oefeningen, noch tegen de Scheiding in het minst ingenomen, en, wat voor een advocaat de hoofdzaak uitmaakt, wat het juridische punt aangaat, volkomen overtuigd.

Donker zelf ontkende ook dat hij het met Scholte eens was en benadrukte het belang van godsdienstvrijheid:

Een ieder die mij slechts eenigzints kent, weet intusschen, dat het niet is om de leer van den Heer Scholte, dat ik [vrijheid van godsdienst] voorsta, dat die vrijheid bij mij niet is een middel, maar een doel, dienstig voor allen.

Scholtes kerk werd in 1839 erkend, maar hij raakte wel steeds verder geïsoleerd en zag uiteindelijk geen andere optie dan naar de VS te emigreren. Daar bloeide zijn stad Pella en zijn christelijk-orthodoxe wortels zijn er nog steeds merkbaar, zeker bij verkiezingen. En hoewel Donker altijd meewarig keek naar hen die dwepen met ‘het leven na dit leven’, zou hij hun godsdienstvrijheid altijd blijven verdedigen.

Een achterhaalde wet?

Afgelopen week presenteerde de commissie-Schouten de resultaten van het onderzoek naar het vermeende lek in de Kamercommissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. Zonder resultaat, degene die vertrouwelijke informatie zou hebben doorgespeeld, werd niet gevonden.

In eerste instantie werd de zaak bij het Openbaar Ministerie neergelegd, maar die constateerde dat er sprake was van een mogelijk ambtsmisdrijf waarvoor het zelf niet bevoegd was personen te vervolgen. Het OM legde daarom de zaak bij de Tweede Kamer terug. Artikel 119 van de grondwet bepaalt dat ambtsmisdrijven die door ministers en Kamerleden worden gepleegd voor de Hoge Raad vervolgd moeten worden.

De procedure hoe een zaak aan de Hoge Raad zou moeten worden voorgelegd staat beschreven in de wet op de ministeriële verantwoordelijkheid. Het Wetboek van Strafvordering verklaart deze voor dit punt ook van toepassing op Kamerleden. De wet van 22 april 1855, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen, zoals deze officieel heet, is de enige door Donker Curtius ondertekende wet, die nog steeds rechtsgeldig is.

Donkers wet regelt de manier waarop ministers strafrechtelijk vervolgd kunnen worden voor hun handelen (of voor het nalaten daarvan). De wet bepaalt dat als een bewindspersoon van een strafbaar feit verdacht wordt er een commissie van onderzoek wordt ingesteld die de verdachte van een ambtsmisdrijf kan verhoren en aan de Kamer een advies over vervolging uitbrengt. De Kamer besluit vervolgens over de daadwerkelijke vervolging. Waarom zo’n omslachtige methode? Het principe van machtenscheiding – het axioma van elke negentiende-eeuwse liberaal – laat niet toe dat de rechterlijke macht zich over individuele gezagdragers uitlaat.

De politieke ministeriële verantwoordelijkheid – het beginsel dat ministers verantwoordelijk zijn en moeten aftreden als een meerderheid van de Kamer het vertrouwen hen in opzegt – is een principe dat in de loop van de jaren in de parlementaire ontwikkeling is ontstaan en niet in een wet is vastgelegd. In de woorden van parlementair historicus Van Welderen Rengers:

‘Volgens de opvatting van den minister Donker Curtius, waarmede de groote meerderheid van de Kamer zich ten slotte vereenigde, moet de staatkundige verantwoordelijkheid bestaan geheel onafhankelijk van de wet, die enkel gelijk deze de strafrechtelijke en finantieele aansprakelijkheid voor gepleegde of verzuimde handelingen te regelen heeft.’

Er gaan stemmen op om deze ‘achterhaalde’ wet te vervangen. Mr.dr. E. Sikkema, universitair docent strafrecht aan de Universiteit Utrecht, stelt in een door de commissie aangehaald betoog: ‘De gehele regeling inzake de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid is onbevredigend en zou naar mijn mening moeten worden afgeschaft’. Hoe logisch dit wellicht ook mag zijn, de biograaf van Donker Curtius ziet met smart dat ‘zijn’ enige nog bestaande wet met afschaffing wordt bedreigd.

In de voetsporen van Donker (2)

Lange Voorhout 42

Lange Voorhout 42

Donker is geboren in Den Bosch en heeft in zijn jeugd daarnaast ook in Dordrecht en Amsterdam gewoond. Veruit het grootste deel van zijn leven woonde hij echter in Den Haag, waar zijn vader in 1811 president van het Hooggerechtshof werd. Donker woonde de laatste jaren van zijn jeugd bij zijn ouders op de Assendelftstraat. Nadat hij trouwde en zich als advocaat in de hofstad had gevestigd, ging hij één straat verder wonen, op de Korte Beestenmarkt.

Donker werd al snel één van de bekendste advocaten van de stad. Hij had een uitgebreide klantenkring en vooral daardoor ging het hem ook financieel voor de wind. Het ging hem zo goed dat hij rond 1825 kon verhuizen van de Korte Beestenmarkt naar een statig pand op het Lange Voorhout. Donker woonde op nummer 42 en had bekende buren, onder meer Cornelis Felix van Maanen, minister van Justitie en adept van Willem I, en Willem Frederik graaf van Reede, minister van Buitenlandse Zaken.

Met zijn buren had Donker een ambivalente relatie: Van Maanen vertrouwde hem niet en liet Donker vanwege zijn oppositionele denkbeelden door zijn geheim agenten in de gaten houden, terwijl de familie  Van Reede enkele jaren later een beroep op Donker deed om een erfeniskwestie af te wikkelen.

Donker hield praktijk aan huis en ook Piet Blussé, die hij in 1843 als compagnon aannam, werkte hier. Toen de grondwetscommissie van 1848 bij Donker thuis bijeenkwam, vergaderden de vijf leden op de eerste verdieping van Donkers huis. Na afloop van de bijeenkomsten kwam Donker naar beneden om Blussé bij te praten over het verloop van de discussies.

Oud-Clingendael

Oud-Clingendael

Dat het Donker in financieel opzicht goed bleef gaan, bleek uit het feit dat hij in 1835 het landgoed Oud-Clingendael in Wassenaar kocht. Hij zou hier vooral in de zomers verblijven, terwijl zijn pand op het Lange Voorhout zijn winteronderkomen was.

Na Donkers dood in 1864 werden zijn beide panden verkocht. Oud-Clingendael is privébezit, het huis op het Lange Voorhout is tegenwoordig de Zwitserse ambassade.

Misverstanden over de grondwet van 1848

Vandaag las ik een berichtje op de site van de Universiteit Leiden over een initiatief om burgers te betrekken bij voorstellen om de grondwet te herzien. Hierin komen enkele hardnekkige misverstanden over de grondwet van 1848 naar voren. Omdat ik ze vaker lees, wijd ik er toch een paar woorden aan.

Het nieuwsbericht begint met de zin: ‘Tweehonderd jaar nadat Thorbecke de nieuwe Nederlandse Grondwet schreef, wordt deze nog steeds regelmatig bijgeschaafd’. Dat is evident onjuist: in 1815 werd er inderdaad een nieuwe grondwet geschreven, maar Thorbecke was op dat moment als zeventienjarige net begonnen met een studie aan het Atheneum Illustre in Amsterdam. Grote man van de grondwet van 1815 was Gijsbert Karel van Hogendorp.

Terecht wordt iets verder geconstateerd dat Thorbecke de discussie over de grondwet voedde, maar hij was zeker niet de enige die het debat aanzwengelde. Zo kwam Donker in 1840 met ‘Proeve eener nieuwe Grondwet’, waarin ook hij een nieuwe grondwet presenteerde. Ook andere liberalen – nog los van de vraag of je Thorbecke in 1840 al als liberaal kan beschouwen – hadden constitutionalisme als uitgangspunt: staatsvernieuwing moest volgens hen in eerste instantie voorkomen uit een grondwetsherziening. Eerlijk is eerlijk, Thorbecke was wel de eerste die de grondwet vanuit rechtswetenschappelijk oogpunt beschouwde.

Bonter wordt het in de laatste alinea:

‘Koning Willem II benoemde Thorbecke tot voorzitter van de grondwetscommissie die een grondwetswijziging moest voorbereiden. In 1848 nam deze commissie een nieuwe Grondwet aan, gebaseerd op het werk van Thorbecke. Hiermee legde Thorbecke de basis voor de langst gebruikte grondwet van Nederland. Pas in 1983 werd deze compleet vernieuwd en vervangen door de huidige variant.’

Hier wemelt het van de fouten:

  • Allereerst benoemde Willem II Thorbecke niet tot voorzitter van de grondwetscommissie. Op voorspraak van Donker werden vijf leden benoemd, die vervolgens Thorbecke tot voorzitter kozen.
  • Ten tweede nam de commissie geen grondwet aan. Zij presenteerde alleen op 11 april een grondwet aan de koning, die deze vervolgens via de ministerraad aan het parlement aanbood. Het aannemen van de grondwet gebeurde pas nadat Willem II op 11 oktober zijn handtekening had gezet. Dit kon hij pas doen nadat de Tweede Kamer tweemaal (éénmaal in dubbele afvaardiging) en ook de Eerste Kamer tweemaal hun goedkeuring aan de voorstellen hadden gegeven.
  • Ten derde: de commissie gaf Thorbecke inderdaad veel vrijheid in het ontwerp – overigens was er grote mate consensus welke wijzigingen doorgevoerd moesten worden – maar tussen april en oktober zijn er nog substantiële aanpassingen in het ontwerp doorgevoerd. Het feit dat de Eerste Kamer door Provinciale Staten wordt verkozen, was geen idee van Thorbecke, maar werd door Donker voorgesteld, nadat hij merkte dat directe verkiezingen niet op parlementaire steun konden rekenen. Ook met betrekking tot onder meer godsdienstvrijheid en het recht van vereniging en vergadering voerde Donker wijzigingen door ten opzichte van het ontwerp van de commissie.
  • Ten slotte: Thorbecke zelf was weinig te spreken over wat er van ‘zijn’ ontwerp na de beraadslagingen in het parlement was overgebleven. In zijn ‘Bijdrage tot de herziening der Grondwet’ dat in augustus verscheen, veegde hij de vloer aan met de wijzigingen en zijn vroegere commissiegenoten.

Sommige van de in het artikel genoemde aannames lijken hardnekkig te zijn. Al met al reden om deze in een biografie van Donker recht te zetten.

« Oudere berichten Nieuwere berichten »

© 2024 Mathijs van de Waardt

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑